De bloemlezing ‘Gigantische dagen’ biedt een mooie inkijk in het oeuvre van dichter Eddy van Vliet.

Kan het toeval een pact sluiten met het noodlot? Blijkbaar wel, want uitgerekend op 11 september wordt Eddy van Vliet zestig jaar. De dichter heeft iets met data. Hoe kan het anders, want in die andere helft van zijn leven als advocaat moet hij de feiten nauwgezet reconstrueren. Poëzie is natuurlijk een erg onvolmaakte reconstructie, volgestouwd met elementen uit de verbeelding. Vandaar misschien dat Van Vliet in de bundel De toekomstige dief (1991) tot deze vaststelling kwam: ‘Nu, bijna vijftig jaar oud, stel ik vast dat ik nog steeds/ voor waarheid houd wat ik op mijn achtste zag.’

Is zestig worden op die manier geen werkje van niets, omdat hij schrijvenderwijs zijn kindertijd eeuwig verlengt? Van Vliet: ‘Vooral voor schrijvers is de kindertijd heel bepalend. Het was een mooie periode in mijn leven en ik heb altijd een soort verlangen gekoesterd naar die jaren. Trouwens, wat is volwassen worden? Vooral beseffen dat je altijd kind blijft, denk ik.’

Het kind is vader van de man. En dat in meerdere opzichten. Want als je Vader, het meeslepende, epische, litanie-achtige gedicht erop naleest, blijkt Eddy van Vliet een en ander in de genen te hebben meegekregen: zijn grootvader was niet bang voor enige zelfmythologisering en zijn vader was een volwassene die, als een Russische matroesjka, steeds de kleinste versie van zichzelf met zich bleef meedragen. Van Vliet: ‘Mijn vader had een grote mate van naïviteit. Een groot vertrouwen in de liefde en in de mensen, bijvoorbeeld, wat hem soms zwaar opgebroken is. Hij stond dicht bij de natuur – iets wat ik met hem deel -, had een passie voor oude gebouwen. Hij wou de dingen behouden.’

Dat is dan het verschil met de zoon: Eddy van Vliet behoudt het verleden niet, om de eenvoudige reden dat er een veel te grote bres in is geslagen door de echtscheiding van zijn ouders. Het vertrek van zijn vader is een sleutelmoment in van Vliets leven en in zijn poëtisch oeuvre (‘Ik schreef het reeds meer. Die morgen/ liep hij van de keuken naar de straatdeur/ en kwam niet weer.’) Als er al sprake is van geluk in zijn werk, dan wordt het altijd overschaduwd door de dreigende vernietiging. En dus moeten er demonen bezworen worden.

Van Vliet: ‘Zoals ik Torgny Lind-gren citeerde in De toekomstige dief: er is altijd iets dat ons bedreigt. De cata-strofe slaat vaak toe op de momenten dat je het gelukkigst bent. Dat is ook zo in de geschiedenis van de mensheid. De beide wereldoorlogen hebben het leven van mijn ouders en grootouders bepaald. In Vader toon ik bijvoorbeeld aan dat de opvoeding van mijn vader niet los te denken is van wat mijn grootvader tijdens de oorlog had meegemaakt. Zo’n catastrofe is dus enorm ingrijpend. Ook voor mij: ik werd van jongs af geconfronteerd met verhalen over mensen die gelukkig waren en plots weggevoerd werden. Zo word je doordrongen van het besef van hoe vlug iets kantelt.’

Bij Van Vliet was dat besef als kind al aanwezig: ‘Het heeft met het bijgeloof van mijn grootmoeder te maken. In 1920 trok ze met haar man die nogal gedreven was door een artistieke ziel, voor vijf jaar naar Singapore. Die tijd heeft haar erg beïnvloed. Ze hield er een soort oosters bijgeloof aan over. Zo had het voorspellen iets bezwerends voor haar: omdat het zich afspeelt in je verbeelding, denk je dat het niet zal gebeuren. Zoals een student die zich de hele tijd verbeeldt dat hij niet zal slagen, in de hoop dat de werkelijkheid hem ongelijk zal geven. Helaas gebeurt dat niet altijd. Je mag ook nooit zeggen dat het goed gaat, want dan word je gestraft. Dat besef heb ik met de grootmoedermelk opgezogen. Ook mijn fascinatie voor de getallensymboliek houdt verband met dat bijgeloof van mijn grootmoeder. Het komt allemaal terug. Dat vind ik zo merkwaardig: 11 september 2001 is nu niet meer uit de geschiedenis weg te denken, maar 11 september 1942, toen ik geboren werd, was ook een ramp. Stalingrad. Vreselijk. Ik vind het trouwens verschrikkelijk dat de mensheid nooit uit haar fouten leert.’

Is het daarom dat Van Vliet, ondanks het feit dat er in de bloemlezing Gigantische dagen, die een mooie inkijk biedt in zijn hele oeuvre, een onmiskenbare tendens naar verinnerlijking zit, bij tijd en wijle geëngageerde poëzie is blijven schrijven? Van Vliet: ‘Dat heeft te maken met een sterk besef van wat er gebeurd is in de jaren dertig. Mensen zien vaak niet wat er gebeurt. Ze denken dat het allemaal niet zo’n vaart zal lopen. Op die manier kunnen extreme partijen ongehinderd groeien. Je moet aandachtig zijn. En dat probeer ik in mijn gedichten te doen. Al is het misschien ijdele hoop dat je de mensen met poëzie wakker kan schudden. In elk geval ben ik geen revolutionair. Maar ik deel de mening van Marcel van Maele op dat vlak: als schrijver heeft het geen enkele zin om te schieten, maar je kan wel beletten dat iemand een kogel in het geweer steekt. De mensen ervan bewust maken dat al dat leed voor niets is geweest.’

IEDEREEN VALT

Van Vliet vervangt die wrede wereld in zijn gedichten graag door een verbeelde, kleurrijkere variant. Toch beseft hij voortdurend dat die poëtische wereld gedoemd is om kapot te gaan. Maar hij blijft eraan sleutelen, met de overmoed die de dichter-als-maker eigen is. Het zit allemaal vervat in de titel van de bloemlezing Gigantische dagen. Van Vliet: ‘Het is een verwijzing naar de giganten die in opstand kwamen tegen de olympische goden en vernietigd werden. Het is de hubris, de overmoed van de mens die zich tracht te verzetten tegen het noodlot en tot zijn schade en schande ondervindt dat zoiets niet kan. Men heeft de wereld altijd willen bedwingen. Wetenschappers en dictators: iedereen valt altijd.’

Op die manier lijkt Van Vliets poëzie wel een verzoek om genade aan de lezer: ze laat zien hoe graag de dichter zijn eigen wereld opbouwt, als romanticus pur sang, maar ze toont ook de onmogelijkheid van die onderneming. Poëzie die wil ontkennen wat er gebeurd is, de herinnering aan traumatiserende gebeurtenissen – met de dood van de grootmoeder en het vertrek van de vader uit het gezin als de zwartste bladzijden – wil uitwissen, maar tegelijk niet zonder die herinneringen kan. Is Van Vliets poëzie bij momenten zo communicatief omdat ze de lezer wil vragen om begrip voor het paradoxale en dus het onmogelijke van zijn onderneming? Van Vliet: ‘Het heeft weinig zin om iets op papier te zetten waarmee je niet communiceert. Taal dient net om iets mee te delen. En elk woord heeft een betekenis. Dat moet voelbaar zijn in een gedicht. Er zijn daar andere literaire opvattingen over, maar die deel ik niet.’

Zijn poëzie richt zich sterk tot de lezer, ook als ze zich in een recente bundel als Zoals in een fresco de kleur (1996) meer in een verinnerlijkt universum terugtrekt omdat ze een verbeelde, geïndividualiseerde wereld wil belichamen en tegelijk een getuigenis vormt van alles wat die wereld komt bedreigen. De schrijfact komt trouwens meer naar voren: in Zoals in een fresco de kleur is het een manier om de herinneringen vorm te geven. En in Vader is het schrijven een soort magere troost omdat hij in werkelijkheid van de vader – door diens dood – nooit een antwoord kreeg op een vraag als ‘Het waarom van de weken respijt/ die je ons gaf’.

Ook als Van Vliets poëzie zo sterk op zichzelf terugplooit, blijft ze charmeren. Ze lijkt de lezer te willen aanraken, zo sterk zintuiglijk is ze. Van Vliet: ‘Als ik schrijf, lees ik een gedicht altijd voor. Het moet me muzikaal in de oren klinken. Ik vind muziek trouwens een merkwaardig genre. Daar heb je de directe ontroering. En je vraagt je af hoe dat kan. Je hoort een nocturne van Chopin en de tranen springen in je ogen. Hoe is het mogelijk? Film beïnvloedt me ook. Zeker de grote Italiaanse cineasten: Visconti en Scola. Fellini minder. Maar de eindscène van Visconti’s Dood in Venetië, met die oudere man die tegen de dood vecht en die prachtige jongeman in het tegenlicht, als symbool van de jeugd en de liefde, dat kan je toch niet onberoerd laten?’

Liefde en dood: ze zitten in Van Vliets werk voortdurend in elkaar verstrengeld, ingebed in erg zintuiglijke beelden. Niet alleen het kijken krijgt een prominente rol, maar ook het voelen en het ruiken. Hoe groeit een gedicht bij Van Vliet? ‘Ik droom soms versregels. Die schrijf ik dan op. Vaak begin ik vanuit losse flarden, zonder dat ze al concrete betekenis hebben. Dat is minder het geval voor Vader, natuurlijk, omdat ik daar de geschiedenis, die hem met mij verbindt, wou ontra- felen. Het gebeurt ook dat ik iets zie of ruik en dat dit me aanzet om te schrijven. Ruiken is heel belangrijk in de liefdespoëzie. Liefde heeft met geuren te maken.’

Eddy van Vliet schrijft al even zintuiglijk over ruimtes. Wat heeft hij bijvoorbeeld met de binnenplaats, de titel trouwens van de bundel uit 1987 waarvoor hij de Staatsprijs ontving? In De toekomstige dief wordt de binnenplaats afgebroken en in Zoals in een fresco de kleur keert hij er toch weer naar terug. Van Vliet: ‘Het is een plek waar ik steeds naar terug wil. In een stad is het meestal een plek van absolute rust. Ik heb graag dat ze omgeven is door oude stenen. Dan is ze volmaakt. In mijn poëzie is het een plek die bescherming biedt, terwijl je weet dat je ze zal moeten verlaten. Misschien is het wel de droom van elke mens: terugkeren naar de plaats van voor de geboorte, in het warme water van de moederschoot. Het eerste gedicht uit de bundel gaat trouwens over de verdrijving uit die veilige plek.’

DE NAALD IN HET KOMPAS

De vrouw speelt een belangrijke rol in het leven en werk van de dichter: de grootmoeder, de moeder, de geliefdes natuurlijk niet het minst. En toch blijkt uit Gigantische dagen dat de vaderfiguur de naald in het kompas is die de koers van zijn gedichten bepaalt. Van Vliet: ‘Ik heb inderdaad weinig over mijn moeder geschreven. En in één gedicht heb ik daarover ook mijn spijt uitgedrukt. Schrijven vult in wat weg is. Wat je hebt, wil je vooral bewaren. En de noodzaak is minder groot om er iets mee te doen.’

Zijn oeuvre doet denken aan de autobiografische onderneming van Vladimir Nabokov in Geheugen, spreek. Het is de fantasie die het geheugen wakker moet schudden. Zo ziet de kleine Vladimir, amper vier jaar oud, zijn vader horizontaal door het raam voorbijzweven. In zijn gekreukte witte zomerpak ziet hij eruit als een engel. Wat Van Vliet in zijn poëzie met de vaderfiguur doet en hoe de dood de hele tijd haar schaduw vooruitwerpt, doet sterk denken aan Nabokovs opzet. Van Vliet: ‘Het doet ook pijn om over mijn vader te schrijven. Maar ik moet. Zoals in een van mijn gedichten staat: ‘Uitvergrote leegte. Haar vullen is de opdracht.’ Het noteren van wat weg is, bezorgt je littekens. ‘Geheugen, zwijg’, heb ik op een bepaald moment opgetekend.’

Vanuit die leegte in het verleden, door het vertrek van de vader, schept de dichter een eigen werkelijkheid-in-taal. Van Vliet: ‘Het ergert mij inderdaad soms dat men mijn poëzie al te autobiografisch interpreteert. Al kan je moeilijk schrijven los van de werkelijkheid. Dat is dan weer het probleem bij de commentaren op Gerrit Kouwenaar: zijn poëzie wordt autonoom genoemd, maar alle beelden die hij gebruikt, hoe abstract ze ook mogen zijn, komen toch uit zijn leefwereld.’

In De toekomstige dief creëert Van Vliet een eigen werkelijkheid, maar er loopt een dief rond om alles te vernietigen. Het valt op dat twee elementen de dichter uit de droomwereld terughalen: de vader en de dood. Binnen het portret van de ouder wordende vader worden ze met elkaar verbonden. Aangrijpend is dan ook het moment in het lange gedicht Vader, waarbij het de zoon is die de vader beschermt tegen de vergankelijkheid. Van Vliet: ‘Mijn vader was toen op het einde van zijn leven. Hij wou een van zijn lievelingsplekken aan de Schelde zien. Eerst waren we aan de kaaien iets gaan eten. En toen we uit het restaurant kwamen, stond er een hevige storm. Mijn vader zocht bescherming dicht tegen mij, want anders was hij wellicht gevallen. Het was een omkering van een situatie tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Amerikanen bombardeerden toen de Erlafabrieken, waar men onderdelen voor de wapenindustrie maakte. Ze bombardeerden vanaf grote hoogte, zodat de hele omgeving werd meegenomen, met duizenden doden als gevolg. Op dat ogenblik was mijn vader met mij aan het wandelen in het park dichtbij de fabrieken. Hij heeft zich toen op mij geworpen om me te beschermen tegen de bominslagen.’

De ultieme dief die in Van Vliets poëzie rondwaart, is de dood. Ze fascineert de dichter en hij lijkt er niet voor bevreesd. Van Vliet: ‘Dat ik al zo lang bezig ben met de dood in mijn werk, heeft met de tijd rond mijn twaalfde te maken, toen ik elke dag naar mijn geliefde grootmoeder trok, die ik in het ziekenhuis zag aftakelen. Kort daarop ging mijn vader thuis weg. Alsof hij op de dood van mijn grootmoeder gewacht had om die stap te zetten. Het waren sleutelmomenten in mijn leven. Ze hebben me een latente angst bezorgd om ook ziek te worden. Jammer genoeg is die angst nu uitgekomen. De dood: wie kent haar? Ze lijkt me een grote rust die in je leven komt.’

paul demets

Eddy van Vliet, ‘Gigantische dagen’, De Bezige Bij, Amsterdam, 192 blz, a 19, 50.

Van Vliets poëzie lijkt wel een verzoek om genade aan de lezer.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content