Walter Pauli

ARMSTRONG: speelden wielrenners en journalisten onder één hoedje?

Hoe kon Lance Armstrong zijn dopinggebruik jarenlang verborgen houden en welke rol speelden de wielerjournalisten in dit verhaal van leugens en bedrog? Knack-journalist Walter Pauli, die 11 keer verslag uitbracht vanuit de Ronde van Frankrijk, probeert uit te leggen wat eigenlijk niet uit te leggen valt.

Na het mea culpa van Lance Armstrong hopelijk ook een groot mea culpa van het journaille dat jarenlang, door te zwijgen, het publiek bedroog, reageerde Theo Jacobs, magistraat bij het parket-generaal van Brussel via Twitter.
Na de biecht van Lance Armstrong bij Oprah Winfrey stelt zich de vraag hoe de zevenvoudige Tourwinnaar al die jaren zijn dopinggebruik verborgen kon houden voor het grote publiek.

Tweede vraag is hoe al die wielerjournalisten, die tijdens grote rondes wekenlang net niet letterlijk het bed delen met de wielrenners, nooit iets gemerkt hebben van dopinggebruik.

Was er jarenlang sprake van een samenzwering tussen wielrenners en wielerjournalisten om wielerliefhebbers te bedriegen? Of durfden de journalisten de feiten niet te rapporteren uit vrees om uit de gratie te vallen bij de wielerploegen, versleten te worden voor nestbevuilers en nooit nog toegang te krijgen tot interviews of informatie?

Knackjournalist Walter Pauli maakte 11 keer deel uit van de Tourkaravaan. Hij maakte 4 van de 7 zeges van Armstrong mee. Na het uitlekken van het rapport van USADA over het dopinggebruik van Armstrong schreef Pauli op 16 oktober 2012 voor Knack.be volgende persoonlijke getuigenis over de relatie tussen wielrenners en journalisten en over de positie van de verslaggever in de Ronde van Frankrijk.

De dode hoek van de wielerjournalistiek

Wat volgt is een persoonlijk stuk. Van een journalist die sinds 1995 elf keer de Tour de France volgde, en het nu mag uitleggen. Niet alleen aan zijn lezers, maar eigenlijk ook aan zichzelf. Waarom wist of zag ik niet (of te weinig) wat er in de entourage van Armstrong gebeurde? Vandaar deze poging: om uit te leggen wat eigenlijk niet uit te leggen valt.
Voor en van het wielrennen leeft hij, Michel Wuyts. En het zal zijn gelukkigste dag niet geweest zijn, toen hij gisteren op de VRT moest zeggen: “De grote vedette Armstrong is vervallen tot een ordinaire valsspeler.” Wuyts leek oprecht teleurgesteld. Gezien de omvang van het schandaal, en gezien ook de ongekende sportieve dominantie die Armstrong tijdens zoveel opeenvolgende edities van de Tour de France had tentoon gespreid, kan men zich toch afvragen hoe scherp het toezicht was van al die de waarnemers, en dat zoveel jaren op rij. Het gaat niet over Wuyts, over hem, maar over ons. Goed, er waren natuurlijk minder en meer kritische stemmen en pennen in de perszaal, en in de loop der jaren nam het gewicht van de tweede groep toe. Maar wat uitlekte over Armstrong en Bruyneel, slaat zelfs de meest argwanende waarnemers met verstomming. Zijn we dan met zijn allen ziende blind geweest?

Mijn maiden-Tour was die van 1995, de laatste die Miguel Indurain won. Alleen wisten we toen natuurlijk nog niet dat hij in 1996 op een ongenaakbare Bjarne Riis zou stuiten. Toen dachten we dat het rijk van ‘El Rey’ ongeveer te vergelijken was met dat van Keizer Karel: waar de zon nooit ondergaat.

In die Indurain-jaren was doping amper een issue. Er waren namelijk geen zware dopinggevallen bekend, en dus nam iedereen voetstoots aan dat we getuige waren van het moderne wielrennen. Snellere tijden waren een gevolg van een sport die afstand nam van het veredeld amateurisme. Van een ontwikkeling waardoor gesofisticeerd materiaal en nieuwe trainingsmethodes voortaan mee de hiërarchie hielpen bepalen. Dat Indurain een halve machine leek, werd daarom door iedereen aanvaard. De tijd van de frivole improvisatie was voorbij. Dit is topsport, meneer. En af en toe verloor Indurain ook een wedstrijd, dus niets menselijks was hem vreemd. In de Giro van 1994 had hij bijvoorbeeld zijn meerdere moeten erkennen in Yevgeni Berzin, de jonge blonde Russische kopman van Gewiss.

Vandaag staat Gewiss bekend als een dopingmachine, toen niet. Er werden op het moment amper vragen gesteld bij de dominantie van Gewiss in de Waalse Pijl 1994, waar drie ploegmaats, Moreno Argentin, Giorgio Furlan en Yevgeni Berzin de rest van het peloton op grote achterstand rijden. Een renner als Berzin hoorde tot de tweede generatie Russische profs (vergeet niet dat de oude Sovjetunie pas in december 1991 was opgehouden te bestaan), en iedereen ging ervan uit dat er ginds “een reservoir nog niet ontdekt talent” was. Zijn Gewiss-ploegmaat en landgenoot Bobrik won de Ronde van Lombardije, een andere Rus, Vladimir Poulnikov, was een topper in Giro en Tour.

En Berzin zag er absoluut niet uit als een dopingjunk. Met zijn blonde haren, zijn wat mollige wangen had hij iets van een page, een van de nieuwe prinsen van het peloton. Hij genoot van eenzelfde état de grâce die later bijvoorbeeld ook de Schlecks ten dele zou vallen. Bij Gewiss reed in 1995 nog in zijn fiere Deense kampioenentrui Bjarne Riis. Die was al flink kalend, maar wat toen opviel, was dat hij bijzonder gezond oogde, ook in de laatste week van de Tour de France, als andere (en ook sterke) renners door de knieën beginnen gaan. En verder waren er al die sterke ploegen. De Telekoms van Walter Godefroot: even rücksichtslos als een Duitse pantsereenheid. De klimmers van Kelme: donkere Spanjaarden en Colombianen, altijd vooraan in het hooggebergte, waar ze stilaan zware concurrentie kregen van Festina, een ambitieuze nieuwkomer die net als kopman Richard Virenque elk jaar sterker voor de pinnen kwam. Dan de Italianen van Carrera, waar de felle, maar stilaan oude kopman Claudio Chiapucci gesteund werd door een formidabele, maar wat stugge brigade: Massimo Ghirotto, Giancarlo Perini, de Oostenrijker Peter Luttenberger en dat grote klimtalent, Marco Pantani. Er was iets merkwaardig aan Carrera, en iedereen lachte ermee: op Chiapucci na waren bijna alle renners flink kalend., zelfs de 24-jarige Pantani. Dat gold trouwens ook voor die andere Russische kopman van Gewiss, Pjotr Ugrumov. Het waren omgekeerde Samsons, want hun kaalheid leek hen collectief tot betere renners te maken. (Pas later werd duidelijkheid dat haaruitval een gevolg kon zijn van epo-gebruik.) Dan het Spaanse Once-bataljon van Manolo Saenz: allemaal sterke, grote atleten die excelleerden tegen de klok. Abraham Olano zat erbij, Melchior Mauri, Alex Zülle, Laurent Jalabert, Erik Breukink, en natuurlijk ‘onze’ Johan Bruyneel.

Prachtige renner, die Bruyneel. Hij werd in 1995 trouwens zevende. Ik zie hem nog een van de laatste ‘vlakke’ etappes, naar Limoges mee gaan in een ontsnapping. Het is te zeggen: wat voor tv-kijkers een vlakke etappe is, was voor de renners voortdurend helling op en af. Niet Bruyneel, maar een jonge en sterke medevluchter wint die dag de rit: het ontketende Amerikaanse geweld Lance Armstrong. Armstrong krijgt de internationale goodwill mee omdat hij aan de aankomst naar boven wijst, en de ritzege opdraagt aan zijn betreurde ploegmaat Fabio Casartelli. Die was een paar dagen eerder verongelukt bij een val, dat was hét drama van deze Tour.

En Belgen? Die deden amper mee. In de grote Alpenrit tussen Le Grand Bornand en La Plagne kwam op twee renners na (Andrei Tsjmil en Peter Farazijn) de hele Lotto-ploeg buiten tijd aan en wordt dus uitgesloten. Sla de Belgische pers van dat jaar erop na: honend is een understatement. Er is niemand die zich kan zelfs maar kan inbeelden dat het Belgische onvermogen een gevolg is van opgepepte concurrentie. Ploegleider Jean-Luc Vandenbroucke is zo in zijn eer gekrenkt dat zijn renners geen massage krijgen en zelfs geen avondmaal. Ongenadig werd er ingehakt op wie niét kon volgen. En applaus was er voor wie won. Verdere vragen werden niet gesteld. En de uitgesloten renners konden het niet maken om te suggereren dat de rest wel abnormaal snel reed. En dus werd de Tour 1995, de vijfde opeenvolgende zege van Miguel Indurain, algemeen beschouwd als een bijzonder cleane editie.

Officieel toch. Officieus wist ‘men’ natuurlijk al lang wat er bezig was. De Italiaanse dokter Ferrari had al eerder interviews gegeven waarin hij pochte met zijn kennis van epo: toen nog een niet op te sporen product, en dat was natuurlijk dubbel aantrekkelijk. Epo was niet alleen bijzonder efficiënt en je kon er niet mee gestraft worden ook. Alleen kwam één en ander natuurlijk wel uit, zij het achteraf. De Nederlander Peter Winnen, in de vroege jaren tachtig een van de beste klimmers van het peloton, schoolde zich na zijn afscheid aan de wielersport om tot columnist. Winnen zorgde voor bijzonder lezenswaardige lectuur. Hij beschreef zijn overstap van de Belgische ploeg Capri-Sonne naar Ti-Raleigh van Peter Post, toen ’s werelds absoluut topteam. Hoe hij bij de ploegdokter op visite moest, en die hem aanmaande zijn broek te laten zakken en zich om te draaien. Toen Winnen vroeg wat er in die opzichte spuit zat die de arts in zijn hand had, kreeg hij als antwoord dat hij niet flauw moest doen. Winnen had geen verhaal. Hij moest met de billen bloot. Het voelde aan, schreef hij later, als een vorm van verkrachting. Maar zoals dat zo vaak gaat in dergelijke omstandigheden: hij hield zijn mond. Waarom niet? Tijdens zijn eerste seizoen voor Post werd hij derde in de Tour de France en won hij bovendien de koninginnenrit naar L’Alpe-d’Huez. Peter Winnen schreef ook over Indurain, want als oudere renner had in zijn laatste profjaren zich vaak opgehouden in de buurt van de jonge Spanjaard. Dat wil zeggen: beiden reden in regel in de staart van het peloton.

In 2002 (dat is dus flink later, Armstrong zou dat jaar al zijn vierde Tour op rij winnen) herinnerde Peter Winnen zich: “De jonge Indurain was een druktemaker in de staart van de groep. Een te groot lichaam in het verkeerde beroep, dat vond ik ervan. Toen begon hij te zwijgen. De rare Indurain ontpopte zich als een tijdritmachine. Hij verstopte zijn ogen achter donkere glazen, zette een helm op en ging in stijl voor Tourwinst. In de onaantastbaar kalme huid van de oude Indurain had ik wel eens willen kruipen: hoe voelt het om machine te worden? En nu hebben we Armstrong, de ultieme machine. Hoe zou dat voelen?”

De woorden van Winnen kwamen te laat en toch helemaal op tijd. Te laat als kritiek op Indurain, perfect op tijd als waarschuwing dat er met Armstrong misschien iets aan het fout lopen was. Maar ze werden niet gelezen zoals dat had moeten gebeuren: als een signaal uit de buik van het peloton. En er waren al meer signalen aan het knipperen. Toen Armstrong al in de Tour van 2001 voor het eerst van doping werd beticht door David Walsh in ‘The Sunday Times’, gaf hij op de rustdag in Pau de aanwezige journalist er flink van langs. Het was een memorabele persconferentie. Een renner die van doping beschuldigd wordt, komt doorgaans niet verder dan stotterende algemeenheden, als hij al iets zegt. Die typische lichaamstaal, die nukkigheid, de aanwezigheid van een ploegleider als veredelde bodyguard: iedereen die ooit met renners gesproken heeft die zich moet verweren tegen de beschuldiging van doping, herkent de signalen.
Bij Armstrong was dat anders. Welbespraakt, voluit in de aanval, helder argumenterend, inhakkend op de zwakke plek in het artikel van de journalist die hem had durven aanpakken. Na afloop zijn de honderden journalisten die erbij stonden, het roerend eens: Lance Armstrong had gewonnen, en wel met knock-out. Tot mijn grote verwondering las ik nadien een stukje van Peter Winnen, die van achter in de zaal de gebeurtenis had gevolgd. Hij vond het ongehoord dat Armstrong zo had staan liegen.

Wat zag die Winnen meer dan ik? Dan wij? Want in 2001 en 2002 was niemand meer die niet op zijn hoede was voor doping. De laatste zogezegd ‘onschuldige’ edities van de Tour dateerden al van 1996 en 1997. Indurain zou dat eerste jaar zijn zesde Ronde van Frankrijk moeten winnen en het record van Anquetil, Merckx en Hinault als eerste breken: niemand die er vooraf aan twijfelde. Daarom had de Tourorganisatie ook een speciale rit naar ‘zijn’ Pamplona ingelast, als ultieme triomftocht.

Het liep flink anders. Vanaf de eerste bergrit in de Alpen kwam Indurain in de problemen, en uiteindelijk moest hij het hoofd buigen voor een opstand van de verzamelde Telekom-ploeg. Die had dat jaar Bjarne Riis in haar rangen, alsook een jonge Duitse God genaamd Jan Ullrich. Riis greep definitief de macht in de Pyreneeënrit naar Hautacam, waar hij in de gele trui alle andere renners uit het wiel reed. De perszaal was toen in een tent bovenop de col. Toen Riis als eerste over de streep kwam, weerklonk er ineens donderend applaus. Alle wielerjournalisten, van welke nationaliteit ook, toonden zo hun respect voor de man die de eerste Deense Tourwinnaar zou worden. Niemand – niémand – die een opmerking maakte over Riis’ kale hoofd, of over zijn abnormaal grote versnelling. Geen Fransman, geen Spanjaard, geen Belg of Nederlander, geen Amerikaan of Scandinaviër. Dat waren nog eens tijden. De dag nadien werd het nog erger. In de bewuste rit naar Pamplona kreeg Indurain alles behalve een eerbetoon, maar maakte hij zijn eigen afgang mee. Samen met zijn generatiegenoot Tony Rominger werd hij op een minuut of acht (!) gereden door een groepje dat vooral bestond uit Telekoms (Riis, Ullrich) en Festina’s (Virenque, ritwinnaar Dufaux), plus een paar eenzame gezellen, zoals de nog jonge maar steeds kalere Luttenberger. Aan de aankomst weende het Spaanse publiek van ontroering, want Indurain moest toch even het podium op, en hij kreeg daar schouderklopjes van Riis. “Miguel es un gran campeon”, zei Riis in het schaarse ‘Spaans’ dat hij sprak. Applaus, emotie alom.

En nogmaals: niémand die zich realiseerde dat dit eigenlijk FC De Kampioenen was. Kolder. Indurain en Rominger waren zeker tegen de klok machines, die het werelduurrecord dermate verbrijzelden dat het leek alsof Eddy Merckx in zijn tijd op een damesfiets had gereden. En zij werden voorbijgesneld en achtergelaten door machinerie van een nieuwe generatie.

In 1997 was het weer van dat. Ullrich won nu, en hij had vooral van Festina (Virenque) concurrentie. Maar er werd al meer over epo gesproken, en de wijze waarop de Festina’s in de Alpen over de Col du Glandon rijden – ze maken er een soort ploegentijdrit van – doet stilaan het ergste vermoeden. Onweer pakte zich samen, maar niemand die zich realiseerde dat een doping- storm zo erg en verwoestend zou zijn als die in 1998 het peloton trof. Het verhaal van die ‘Festina-Tour’ is natuurlijk gekend. In de dagen voor de start arresteerde de Franse douane een zekere Willy Voet, een Belgische verzorger van Festina die een ontzaglijke hoeveelheid verboden producten bleek te vervoeren, vooral epo. Journalisten vroegen wat er scheelde, maar het gros van renners en ploegleiders “wil niet reageren”, klemde de kaken op elkaar. Als men zweeg, zou het wel overwaaien. Dacht men. Alle Festina’s werden uit de Tour gezet, maar ook daarmee werd de crisis niet bezworen. Want ook TVM kwam in het vizier van het Franse gerecht: een Nederlandse ploeg, maar met Belgisch manager (Guido van Calster), Belgische adjunct-ploegdirecteur (Hendrik Redant) en Belgische kopman (Peter Van Petegem). Ineens zat ‘de affaire’ ook in ons land. Trouwens, bij Festina had niet alleen Willy Voet de Belgische nationaliteit, ook de ploegdokter, wijlen Eric Rijckaert, was een Belg.

En zelfs in die dramatische omstandigheden was het nog altijd niet evident voor de pers ter plaatse om de omvang van de dopingzaak te kunnen zien. Te willen zien. Ik had in 1998 jaar ‘bureaudienst’ op de redactie (ik had de weken daarvoor het WK Voetbal mogen/moeten volgen), en het was niet gemakkelijk om de wielerjournalisten ‘mee’ te krijgen. Toen de inval in het TVM-hotel bekend werd, weigerden een aantal Vlaamse collega’s daar een stuk over te schrijven. “We zijn sportjournalisten, geen gerechtelijke verslaggevers. Wij doen daar niet aan mee.” Terwijl het drama zich onder hun ogen voltrok. Ploegen en renners stapten op, ploegleiders, managers dokters en renners werden aangehouden en ondervraagd. En uiteindelijk verloor Jan Ullrich, zeer onverwacht, de Tour aan Marco Pantani.
Geloof het of niet, dat werd toen als een hele opluchting gezien. ‘De Piraat’ was toch een authentieke kerel, niet? Dit was de zege van de klimmer over de tijdrijder, en meteen werd ‘het onzalige tijdperk Indurain’ voor gesloten verklaard. Men had ineens wel begrepen hoe groot het probleem was, maar men zag en vond een achterpoortje om zichzelf wijs te maken dat met het uitsluiten van Festina ook het kwaad was aangepakt. Dat was natuurlijk niet zo. Toen op een dag ineens alle Spaanse ploegen tegelijk uit de Tour verdwenen, had zelfs de traagste waarnemer wel begrepen waar het epo-probleem zich het meest nadrukkelijk situeerde. Maar tegelijk volstond dat voor de Belgische publieke opinie om het probleem ‘ginds’ te situeren, niet bij ons. Ondanks al die betrokken Belgen, bij TVM en Festina. Ondanks het feit dat “le pot Belge” wereldwijd een begrip werd.

En het werd na die Festina-Tour helaas alleen maar erger. Eén jaar later al werd Marco Pantani in de slotfase van de Giro uit koers gezet, de roze trui om de schouders: te hoge hematocriet. Dus dat sprookje van ‘de cleane klimmer’ was na amper één jaar al uitverteld. Dopingzondaar Richard Virenque dwong bijvoorbeeld voor de rechtbank zijn startplaats af in die Tour. En de Belgische nationale kampioen Ludo Dierckxsens liep dat jaar hoogst knullig tegen de dopinglamp, toen hij bij de controle na zijn ritzege luidop verklaarde welke producten hij de voorbije weken allemaal genomen had. Typisch voor de mentaliteit van toen: de (Belgische) dopingcontroleur zei hem nog: “Ludo, je bent niet verplicht dat allemaal te zeggen.” En de Franse renner Christophe Bassons, die luid riep dat hij voorstander werd van een cleane sport, lag daardoor zo slecht in het peloton, zelfs in zijn eigen ploeg, dat op een bepaald ogenblik de renners van La Française des Jeux onderling op de vuist gingen. Bassons gaf klappen, maar kreeg er vooral.

Die spanning zette zich ook door in het journalistieke milieu. Bij de leidende Franse sportkrant L’Equipe liep het helemaal uit de hand. Pierre Ballester, de dopingspecialist van de wielerredactie, beschuldigde minstens één collega ervan samen met een paar Franse profrenners ‘spul’ aan te kopen en te slikken. De dopingspecialist werd om deze en andere redenen ontslagen. Alle journalisten zagen en noteerden die rellen, die spanningen. Maar trokken er uiteindelijk toch weinig conclusies uit. Er werd ook volop ontkend. Richard Virenque schreef zelfs een volledig negationistisch boek over zichzelf: ‘Ma vérité’. Mijn waarheid. Pas in de rechtszaal bleek het een leugen.

Maar ‘gelukkig’ was ineens Lance Armstrong. Opgestaan uit de doden, bijna letterlijk. Een kankerpatiënt met het karakter van een kampioen. In de Tour van 1999 won Armstrong de proloog, en eigenlijk domineerde hij en zijn jonge Belgische ploegleider Bruyneel drie weken lang de koers. ‘Doping’ was dat jaar voortdurend een issue. En daarom heerste in1999 toch vooral een algemeen gevoel van opluchting. Armstrong leek een exponent van het zuivere wielrennen. Hij trapte een (heel) kleine versnelling, dus hij bediende zich van een angstwekkend hoge trapfrequentie. Het is een schoolvoorbeeld hoe (te) weinig geïnformeerde journalisten foute conclusies kunnen trekken. In de jaren tachtig werd ‘het grote verzet’ gezien als signaal van doping, alleen mogelijk gemaakt door de inname van de (hormonale) spierversterkende producten die toen populair waren. En de negatie van die grote versnelling is natuurlijk het kleine molentje. Souplesse, weet u wel. Alsof epo niet bijzonder nuttig kon zijn om de trapfrequentie zo hoog mogelijk te krijgen. Maar er leefde dus een algemeen gevoel van nieuwe tijden. Er werden T-shirts verkocht met “Armstrong walks the moon”, en zo voelde de hele wielerwereld het aan. Na die zo bittere dopingperiode liep iedereen weer met zijn hoofd tot ver voorbij de wolken. Op een uitzondering als die Peter Winnen na, die al in een vroeg stadium blijk gaf dat hij die Armstrong-peptalk niet moest hebben.

Eigenlijk hadden we dat met zijn allen mogen weten. Lance Armstrong bleek nog routineuzer dan Miguel Indurain en nog sterker dan Jan Ullrich. Maar het werd aanvaard. Dat kwam ook omdat niemand zo ver ging in zijn bluf tegen de pers dan diezelfde Armstrong. Toen bij in 2002 bij de Tourstart in Luxemburg bekend raakte dat Jan Ullrich tijdens zijn revalidatie op verboden middelen was getrapt (geen doping, maar een partydrug in een dancing), was Armstrong tegelijk streng en mild. Maar de dopinggeruchten bleven komen. Nog niet meteen bij hem, wel bij andere renners. De Spanjaard Igor Gonzalez de Galdeano – een naam die je uitspreekt op het tempo van een trein, en zo reed hij ook – kwam in opspraak wegens een neusspray. Het hele peloton steunde de Spanjaard, maar de Franse autoriteiten hielden voet bij stuk. Hoe dan ook, zonder die ‘onschuldige’ spray verliep de carrière van Gonzalez de Galdeano ineens in dalende lijn. Zo waren er ontzettend veel gevallen.

En bij een paar renners liep het pas goed fout. Nog tijdens de actieve carrière van Lance Armstrong al keken we met zijn allen naar de aftakeling, sportief en ook menselijk, van Marco Pantani, van de Spaanse klimmer José Maria Jimenez, van het Belgische godenkind Frank Vandenbroucke. Steeds viel het bij die korte maar hevige levens op hoe nauw doping- en druggebruik verweven waren. Het peloton als farmacie. Maar we noteerden het individuele leed, en trokken veel te weinig structurele conclusies. We zagen niet dat niet alleen de renners hulp nodig hadden, maar eigenlijk het peloton. Dat de wielercultuur er één was (en helaas is) van slikken en spuiten. Renners hebben de neiging alles te gebruiken wat in hun bereik komt. Toegestane middelen, nodige medicijnen, onschuldige producten, gevaarlijk spul, en zelfs al wat absoluut niet werkt (Dario Frigo werd ooit betrapt met een flacon die levensbedreigend groeihormoon zou bevatten: na analyse bleek dat deze gepatenteerde boef zich blauw had betaald voor… kraantjeswater): alles gaat erin. Als iets eruit ziet als een pil, wordt het geslikt. Als het doet denken aan zalf, zullen ze het smeren. Als men iets in vloeibare bestaat, dient het om in te spuiten. Of het bewuste product ook nog eens verboden is, is van ondergeschikt belang. Het schadelijke eraan is vooral dat er gevaar bestaat van betrapping. Maar het medicijngebruik onder renners is epidemisch, en dat blijft zo.

Dat was ook geen geheim voor een beetje journalist. We waren met zijn allen toch al eerder getuige geweest van een bizarre inval in het hotel van Mapei in een Driedaagse van De Panne? Opluchting alom, destijds want niet de Belgische vedetten (Johan Museeuw, Tom Steels, Wilfried Peeters en dergelijke) bleken in de fout gegaan te zijn. Het was ‘maar’ een verzorger, een Italiaan die in de slag zat met oud-renner Gianni Bugno. Oef. Eigenlijk was daar niets te oefen aan. Bugno was een van de mooie kampioenen van de jaren negentig, een renner met stijl en klasse, een klassiek kampioen die op een bepaald ogenblik de Giro won en in de Tour dicht bij Indurain bleef. Een markante atleet, die Bugno, maar dat men toch niet denkt dat die prestaties ‘naturel’ geleverd waren. En toch: destijds werd zelfs het geval-Bugno eigenlijk vooral met de mantel der liefde bedekt.

Tegelijk kon men stilaan niet meer negeren dat renners die US Postal verlieten voor een ander team, ofwel ineens niet meer goed presteerden. Dat was zelfs het geval met bekende namen zoals Kevin Livingston, tijdens de eerste Tours die Armstrong won zijn meesterhelper in de bergen. Andere bekende ex-Postals werden op doping betrapt. Het gevolg, weten we nu maar konden we toen eigenlijk ook al vermoeden, omdat doping elders niet zo secuur werd georganiseerd dan bij Bruyneel. Dat was in 2004 het lot van Tyler Hamilton en in 2005 van Roberto Heras. Alleen Armstrong en zijn ploegmaats bleven al die tijd buiten schot. Het moet Bruyneel meegegeven worden: indien er echt zo veel doping werd gebruikt als in het USADA-rapport staat (en waarom zouden we daaraan nog twijfelen?), is het een staaltje van apart ‘vakmanschap’ om systematisch de dopingcontrole te slim af te zijn.

Toeval bestaat niet. Doping werd weer helemaal een hot item in het eerste jaar nà het (eerste) afscheid van Lance Armstrong – hij is dan met zeven Tourzeges alltime-recordhouder. Bij de Tourstart 2006 in Straatsburg barstte ‘Operacion Puerto’ los, een Spaans gerechtelijk onderzoek naar bloeddoping dat het peloton andermaal in het hart trof. Toppers als Giro-winnaar Ivan Basso en Jan Ullrich mochten niet starten, de hele ploeg van Manolo Sainz was ineens niet meer welkom in de Tour. Die vreselijke Tour de France van 2006 eindigde trouwens zoals hij begint: met een vies schandaal. Gele trui Floyd Landis, ook een ex-ploegmaat van Armstrong, werd op doping betrapt na de finale Alpenrit naar Morzine. Over talloze Alpencols pakte hij in een solo-ontsnapping de vele minuten tijd terug die hij daags voordien na een merkwaardige inzinking plots had verloren. In de perszaal te Morzine was er hier en daar al voorzichtig twijfel gerezen bij diens miraculeuze wederopstanding. Maar wéér haalde de liefde voor de sport en de bewondering voor de atleet het van het nuchtere oordeel. Liefde maakt blind: het is wellicht de hoofdzonde van de gemiddelde wielerjournalistiek. En ons ingeslepen rechtvaardigheidsgevoel: we geven het voordeel van de twijfel. Zonder scrupules maakt het wielermilieu daarvan gebruik. Want zowel in 2007 als 2008 is de Tour van begin tot einde vergiftigd met zware dopinggevallen. Dat leidde telkens tot grote opschudding, spectaculaire schandalen, en tenslotte: een vorm van gewenning. Die geschorst? OK. Dan weer juichen met een nieuwe ster. Tot ook die valt.
Niet alleen de verzamelde journalisten treft schuld. Ook het publiek vindt doping vooral een storend en hinderlijk. Toen Franse dopingjagers een paar jaar terug de Schlecks viseerden, maar hun actie niet leidde tot de vondst van verboden spul, vonden nogal wat Vlaamse krantenlezers dat journalisten daar niét over hoefden te schrijven. Die Franse dopingjagers waren niet meer dan ziekelijke aandachtzoekers, en de angelieke broers Schleck, dé publiekslievelingen, waren natuurlijk het onschuldige slachtoffer van die bloedhonden. Pas in de Tour van 2012 werd ook Fränk Schleck betrapt. Men zou geneigd zijn te zeggen: eindelijk.

Intussen was er gelukkig niemand meer die nog geloofde dat Lance Armstrong volkomen onschuldig zou zijn. Een aantal journalisten beet zich in zijn zaak vast, de beschuldigingen in boeken als ‘LA Confidential’ (een project van David Walsh en Pierre Ballester samen) waren niet zo maar te weerleggen als ‘hear say’. Maar Armstrong hield zich sterk en blufte zich erdoor. Hij gaf ook geen krimp toen een Frans lab had laten weten dat verboden substanties werden aangetroffen in vele jaren eerder ingevroren bloedstalen. En in de loop der jaren sijpelden er toch wel veel getuigenissen door die de Amerikaanse justitie tegen Armstrong aan het verzamelen was. Al die tijd haalden Armstrong en zijn entourage de schouders op. Kritiek deerde hen niet. En hun strategie werkte. Zij slaagden er namelijk in nogal wat journalisten (en duizenden supporters) mild te stemmen. ‘We’ vergeven sommige dopingzondaars namelijk graag hun fout, zeker als we menen dat de fout vooral te wijten is aan “de tijdsgeest”, en dus minder de individuele fout is van de sporter of zijn team. Zoals sommige mensen terugblikken op de jaren dertig en veertig. ‘Je moet dat begrijpen. Dat was toen zo.’

Dat argument ging natuurlijk niet meer op voor Armstrong. Tijdsgeest valt eventueel in te roepen als argument tot de generatie van Eddy Merckx. De werden beroepsrenners in de helft van de jaren zestig, toen de dopingcontroles vorm begonnen te krijgen. Doping was officieel verboden, maar er was absoluut geen moreel of sportief besef dat het ook ‘fout’ was om doping te nemen. Dat uitte zich trouwens ook in de relatief milde straffen. En grote kampioenen als Jacques Anquetil weigerden een tijd lang zich aan controles te onderwerpen. Anquetil deed trouwens niet flauw: “Zeker. Ik gebruik doping. Wielrennen is al hard genoeg mét doping, ik ben niet zo zot zonder te doen. Tijdens de Tour neem ik één pétard. En tijdens een belangrijke tijdrit twéé.” Met die uitspraken zou je in de jaren zeventig of tachtig al niet meer zijn weggeraakt. Toch niet indien ze openlijk gebeurde. In het peloton bleef het echter de regel. Alle getuigenissen wijzen erop, in zowat alle ploegen, over al de jaren heen. En, toch niet onbelangrijk, in alle landen. Nederland. Duitsland. België. Zwitserland. Italië. Groot-Brittannië. Spanje. Heel Oost-Europa. Australië. De VS. Colombia. Het is stilaan onbegonnen om een lijst aan te leggen met betrapte toprenners. Als Armstrong ergens een symbool van is, dan dat doping dé kanker is van het peloton.

Als er al iets typisch was voor de tijdsgeest, dan dat doping sinds de Armstrong-jaren steeds beter en intelligenter werd georganiseerd. In 2007 liep gele trui Michael Rasmussen puur toevallig tegen de lamp: een Italiaans journalist, ex-wielrenner, had hem in zijn land zien trainen en zei dat ook. Volgens zijn whereabouts zat hij in Mexico. De fraude was opgezet met medeweten van het Rabobank-management. Rasmussen werd geschorst, verloor de Tour, en er rolden wat koppen. En men deed eigenlijk gewoon verder.

Dat is dan weer een rechtstreeks gevolg van het zogenaamde ‘nieuwe professionalisme’ in de sport. Als je renner van de generatie-Merckx een vraagt waarin ze maar het onderwerp doping vermoeden, beginnen mannen als Herman Vanspringel al zenuwachtig te zitten op de stoel. Ze kijken naar doping als naar seks: fijn en lekker en algemeen bedreven, maar tegelijk iets intiem en privé. Moet men daar echt zoveel aandacht aan besteden?
De generatie-Bruyneel communiceerde al wél over doping. Men was nog altijd erg argwanend (terecht), maar er gecommuniceerd werd, was dat state of the art. Net zoals het uitgekiende dopingsysteem zelf. Bruyneel is een oneindig betere organisator dan de lieden die het destijds voor het zeggen hadden bij Festina, dus ook zijn ‘medische begeleiding’ werd tot in de kleinste details geregeld, en afgesteld. En gezien de grootte van de risico’s, moet het voordeel wel aanzienlijk geweest zijn. En de journalist, hij twijfelde. Hij was niet naïef meer, maar het is toch moeilijk om geloven dat een hele ploeg (hele ploegen), al die bekende renners en sportdirecteurs, recht in je gezicht staan liegen. En toch gebeurt het. Lees er ‘Museeuw spreekt’ op na, het bijzonder onthullende boek dat Johan Museeuw samen met journalist Rik Vanwalleghem schreef over ‘zijn’ affaire. Hoe hij goed wist wat fout was, hoe hij aanvankelijk handig probeerde in te spelen op de sympathie van het publiek dat er nog altijd was, maar hoe hij in een net verstrikt geraakt, en hoe hij ook uit sponsorbelangen en op last van zijn advocaat een hele tijd lang de waarheid niet mag toegeven. In het buitenland deden (ex)-renners als Paul Kimmage het ook. Het werd hen niet altijd in dank afgenomen. Meestal niet, eigenlijk.

Zo hield en houdt het systeem zichzelf in stand. Hoe professioneler de organisatie van het team, hoe groter het budget, hoe gesofisticeerder ook de medische begeleiding, en dus de doping. Bijna alle teams worden mee gerund door ex-renners die ‘uit het systeem’ komen. Ze zijn manager of (adjunct)-ploegleider, chauffeur of mecanicien, en die hele entourage weet wat (niet) te vragen en wanneer even de andere kant op te kijken. Zoals ze allemaal deden en hebben gedaan. Sommige dopingzondaars ontpoppen zich tot dopingbestrijders (Jonathan Vaughters van Garmin), anderen doen er gewoon het zwijgen toe (zowat alle Italianen en Spanjaarden), of geven op één of andere reden de indruk dat ze geëvolueerd zijn (Bjarne Riis) – maar als de zaak-Armstrong iets duidelijk maakte, dan toch dat men in het peloton best niet afgaat op indrukken.

Gelukkig begon het tij te keren. Er deden zich ook tijdens de Tour steeds meer situaties voor waarin de helft van de perszaal aanvoelde dat er iets niet klopte. Toen de Italiaan Riccardo Ricco en zijn Saunier-Duval-ploegmaats in de Tour van 2008 ineens alle bergritten begonnen te domineren, klonk er in diezelfde perszaal net geen gejouw. Toen ze een paar dagen vlak voor de start werden opgepakt, was de opluchting alom. Zij het duidelijk niét in het peloton. Het ordewoord was wel ‘de bedriegers moeten eruit’, maar de mimiek, de lichaamstaal van veel renners verraadde grote nervositeit, en onbehagen alom.

Toen Alberto Contador in 2009 spectaculair snel klom naar de Zwitserse Alpenhoogte Verbier, zette de Franse inspanningsspecialist Antoine Vayer vragen bij het formidabele wattage dat Contador trapte. Contador was dat jaar bij Astana toen een ploegmaat van Armstrong, die dat jaar zijn comeback maakte en in Parijs verrassend als derde op het podium stond. Het jaar nadien liet Contador zich op zijn beurt op doping betrappen. Zijn verhaal over de met hormonen vervuilde biefstuk die hij at, blijft een van de slechtste smoezen uit de wielergeschiedenis – en dat wil wat zeggen. De meeste journalisten schreven ook al bij enig vermoeden van schuld. Maar ze – wij – hanteerden onbewust een dubbele strategie. We noteerden de kritiek van Vayer. We brachten de anti-Armstrong getuigenissen. Maar bij de uiteindelijke beoordeling in Parijs, kreeg Contador complimenten dat hij de mentale oorlog in zijn eigen Astana-team had gewonnen. En overal noteerde men oprechte waardering voor de taaiheid van Lance Armstrong. Hij stond toch maar weer op het podium. Dopingverhalen deden (doen?) er dan even niet toe.

Maar het dopingnet sluit steeds nauwer, en Contador moest dit jaar geschorst toezien dat in zijn afwezigheid Bradley Wiggins de Tour won, voor ploegmaat Chris Froome. Het is niet algemeen opgepikt, maar Antoine Vayer plaatst ook vraagtekens bij hun prestaties. Fout. Hij vraagt zich eigenlijk niets af. Hij zegt dat het gewoon niet kan wat Wiggins en vooral wat Froome deed. Zijn besluit: “Le Tour est empoisonné” – de Tour is vergiftigd. En het mag toch gezegd dat Chris Froome voor de Tour amper wedstrijden reed (naar verluidt wegens een blessure), en in de zwaarste koers van het jaar ineens op één na de beste tijdrijder en veruit de beste klimmer was. En tot het tegendeel bewezen wordt, moeten we dat zogezegd nog altijd aanvaarden al prachtig en geweldig. Jaja.

Maar schrijf dat, en het is oorlog. VRT-journalist Karl Vannieuwkerke werd gisteren nog door een aantal wielerfans op twitter aangepakt, en niet al te beleefd, omdat hij van oordeel is dat Armstrong in de fout is gegaan. Believers: voor de tv-schermen zitten ze nog altijd met zijn duizenden bijeengepakt.

Maar hoe dan ook is het wielrennen zijn geloofwaardigheid kwijt. Men moet maar hopen dat over Tom Boonen en Philippe Gilbert nooit Armstrong-achtige verhalen zullen verschijnen. Weten doet men dat niet meer. Zelfs daarop hopen wordt hachelijk. Of het niet ranzig is om in een context van ‘onze jongens’ doping te insinueren, terwijl ze niet betrapt zijn? Integendeel, het is stilaan compleet onverantwoord om niét waakzaam te zijn. Argwaan als wijze levenshouding: zo ver is het gekomen. Zo ziek is deze sport. Maar er is geen andere weg meer om nog in eer en geweten aan wielerjournalistiek te kunnen doen.

Hoe heette het weer bij Twin Peaks, dat legendarische tv-feuilleton van David Lynch? “The owls are not what they seem”, vertaald als: ‘Niets is wat het lijkt’. Dat is nog altijd net zo in het peloton. Wat je ziet, klopt niet. Wat men zegt, is niet waar. En net zoals in die fictionele tv-reeks kon bij Armstrong ook in werkelijkheid de waarheid pas boven komen nadat een special agent zich had vastgebeten in de zaak. Nogmaals: “The owls are not what they seem.” Uilen, dat zijn we te vaak geweest en te lang gebleven.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content