Rij me maar dood, dan ben ik verlost van de miserie

© Belga

Hoofdredacteur Jacques Sys vertelt elke dag een opmerkelijke anekdote uit de geschiedenis van de Tour de France.

Een rustdag in de Tour. Die bestonden vroeger amper. Het ritme was heel anders. Renners moesten doorgaans om twee uur ’s nachts vertrekken, warm ingeduffeld, met een wollen muts op het hoofd, klaar voor een lange rit over bergen en dalen, in vaak erbarmelijke weersomstandigheden. Ze kropen tijdens een beklimming vaak op hun knieën om, soms in de sneeuw, te zoeken naar een gebroken ketting. Of ze zochten, bevroren van de kou, beschutting in berghutten, waar ze zich rond een vuurtje verzamelden. Ploegleiders moesten, gewapend met toortsen, geregeld hun renners ’s avonds zoeken, om ze in graanzakken te steken en in de auto te leggen.

Memorabel is het verhaal van de Oostendenaar Staf Van Slembrouck die in 1926 als drager van de gele trui wilde opgeven omdat hij van de kou zijn stuur niet meer kon vasthouden. Toen Tourbaas Henri Desgrange hem verweet geen karakter te tonen, ging Van Slembrouck brullend naast zijn fiets liggen en vroeg Desgrange hem dood te rijden om eindelijk van alle miserie verlost te zijn.

Legendarisch ook is het verhaal van de Oost-Vlaming Aimé Dossche die in 1925 het Kampioenschap van Vlaanderen won, maar werd gedeclasseerd omdat hij met de toeschouwers de Vlaamse Leeuw zong. In de Tour van 1929 was het tijdens een afzink zo koud dat hij een laag ijs op de benen kreeg. Hij eindigde als een ijsklomp. Iedere beklimming groeide voor Dossche uit tot zo’n lijdensweg dat er iets vreemds gebeurde toen hij op een bepaald moment van een ploegmaat hoorde dat net de laatste col van de Tour achter de rug lag. Hij stapte af om een… Weesgegroetje te bidden.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content